De Europese Groenen formuleerden in 2009 met de Green New Deal een antwoord op de economische en ecologische crises. Dit hervormingsplan schetste grootschalige investeringen in groene energie zodat honderdduizenden nieuwe banen zouden worden gecreëerd en de economie weer zou gaan groeien, met inachtneming van de fysieke grenzen van onze planeet. Vier jaar later lijkt dit verhaal een stuk minder aantrekkelijk, wellicht omdat de Groenen de sociale en financiële consequenties van de Green New Deal te weinig aandacht gaven. Hoe zien jullie dit?

Natalie Bennett: “De Green New Deal werkte goed ten tijde van de vorige Europese verkiezingen in 2009. We moeten zeker blijven praten over ‘groene banen’. In de Britse context kunnen we nog enorm veel doen op het gebied van de isolatie van huizen, hernieuwbare energie en openbaar vervoer. Maar nu blijkt een transformatie nodig van de gehele wijze waarop ons economische systeem werkt. Dit is met name in het Verenigd Koninkrijk essentieel, omdat onze economie, meer dan de rest van Europa, in contact staat met de wereldeconomie. Voor voedsel en fabricage zijn we afhankelijk van import. We moeten nu erkennen dat het globaliseringsproces tegen zijn grenzen is aangelopen, zowel economisch als ecologisch. De basis van onze economieën moet worden teruggebracht naar het lokale niveau, dat wil zeggen naar kleine bedrijven en coöperaties. Zo regeren multinationals niet langer de economie en zal de sociale ongelijkheid drastisch verminderen.”

Reinhard Bütikofer: “We moeten zeker vasthouden aan de Green New Deal en zijn drie dimensies:  macro-economische herregulering, sociale inclusiviteit en nieuwe ontwikkeling van de reële economie. Het is niet makkelijk, maar we moeten tegelijkertijd de industrie stimuleren en het groeiparadigma veranderen. En dat kan. Ten eerste heeft de crisis bewezen dat lidstaten van de EU die vasthielden aan de industriële sector, de crisis beter zijn door gekomen. Ten tweede wordt Europa geconfronteerd met opkomende industriële machten en moet dus erkennen dat ze een gemeenschappelijk industrieel beleid moet ontwikkelen, gedefinieerd door de  begrippen ‘groene economie’ en ‘groene banen’. Dit betekent niet alleen maar werkgelegenheid creëren met het isoleren van huizen, het bouwen van windmolens enzovoort. Elke industrie kan zich transformeren tot een groene industrie, door zich onafhankelijk te maken van nucleaire en fossiele energie, samen met een efficiënt gebruik van energie en grondstoffen, door continue innovatie. Neem nou de chemiesector, een traditionele sector waar we als Groenen veel tegen hebben gestreden. Die zou een groene industrie kunnen worden door zich te richten op duurzame, bio-based grondstoffen en gerecyclede materialen. Daarnaast moeten we de confrontatie aangaan met het rebound-effect, het risico dat duurzame maatregelen teniet worden gedaan door consumptiegroei. We moeten ons niet langer baseren op kwantitatieve economische modellen die zich concentreren op het BBP, maar ons richten op kwalitatieve en groene groei.”

NB: “Op dit punt zijn we het eens: elke industrie moet een groene industrie worden die producten met een lange levensduur maakt. We verschillen echter van mening over regionalisering. Ik ben ervan overtuigd dat de globalisering haar grenzen heeft bereikt. China concentreert zich nu op het ontwikkelen van zijn eigen interne markten en dus op een meer lokaal gerichte economie. De term re-shoring komt steeds vaker voor in de Financial Times. Het is het tegenovergestelde van off-shoring. Zo heeft een bedrijf dat instant noodles maakt, zijn productie teruggehaald van China naar Groot-Brittannië. Niet vanwege het milieu, maar om financiële redenen. Er komt hoe dan ook een grotere concentratie op lokale economieën, ongeacht wat de politiek doet. Lonen en transportkosten stijgen ontzettend snel in de nieuwe geïndustrialiseerde landen, en die laatste zullen gezien de olieschaarste niet dalen. Bovendien realiseert het bedrijfsleven zich dat lange productieketens niet erg betrouwbaar zijn. De globalisering is op haar grenzen gestuit en we zien als resultaat daarvan een natuurlijke hervorming – deze tendens moeten we aanmoedigen en verder ontwikkelen.”

RB: “Ik denk niet dat de globalisering moet worden teruggedraaid. Re-shoring vindt in de Verenigde Staten vaak plaats om redenen die we als milieubeschermers betreuren, zoals de extreem lage energieprijzen in de VS door het gebruik van schaliegas. Re-shoring is niet hetzelfde als het versterken van de lokale economie. Ik denk dat te veel nadruk op het lokale zelfs averechts werkt, omdat het de efficiency van de transitie zou ondermijnen. In Duitsland hebben we van onze ervaringen met hernieuwbare energie geleerd dat er een mix nodig is van gedecentraliseerde energieproductie en integratie in een pan-Europees elektriciteitsnet. Zonder deze grootschalige integratie is energieopwekking afhankelijk van de dagelijkse weersomstandigheden, wat het opbouwen van lokale reserves noodzakelijk maakt, en die zouden fossiel zijn. Een pan-Europees elektriciteitsnetwerk is dus efficiënter. Dit is volgens mij een sprekend voorbeeld hoe spelers op verschillende niveaus elkaar kunnen aanvullen.”

Bennett: “Het belangrijkste is dat producten op de juiste plek worden gemaakt. Dan heb ik het met name over basisbehoeften zoals voedsel, kleding, meubels en bouwmaterialen. Andere goederen, bijvoorbeeld complexe medische apparatuur, kunnen beter door maar één gespecialiseerde fabriek in de wereld gemaakt worden. Ook ik zie de noodzaak van een pan-Europees energienet. In Groot-Brittannië komt dit er echter op neer dat een multinationaal bedrijf, vaak uit Frankrijk, windmolenparken gaat bouwen in dorpjes, zonder inspraak van de bevolking. Als het dorp de eigenaar zou zijn van het windmolenpark, zou het heel anders uitpakken.” [zie hierover ook het artikel van Jan Jongert elders in dit nummer. Red.]

Hoe financieren we de groene industrialisering?

Bütikofer: “Ik denk dat gebrek aan geld op de korte termijn het grootste obstakel is voor het herindustrialiseren van sommige regio’s in Europa. Veel bedrijven hebben geen toegang tot financiering.”

NB: “In Groot-Brittannië hebben we een extreem slecht functionerende bankensector die zich vooral concentreert op speculatie in plaats van op de reële economie. Voordat de financiële sector een bijdrage kan leveren aan re-shoring van voedsel, kleding en industrie, moeten we eerst een einde maken aan de invloed van de financiële sector op politieke beslissingen.”

Bütikofer: “Zoals het er nu naar uitziet, gaat de huidige schuldenafbouw in de bankensector nog wel even door. Banken worden betrouwbaarder als ze het geld dat ze uitlenen met meer kapitaal onderbouwen, maar dat beperkt de mogelijkheden voor bedrijven om te lenen. Bovendien wordt de rente erg hoog. Het is erg moeilijk om onder zulke omstandigheden de reële economie te ontwikkelen. Daarom hebben we nieuwe instrumenten nodig, bijvoorbeeld crowdfunding. Een andere mogelijke strategie is dat private banken en de publieke sector samen obligaties gaan uitgeven ten behoeve van het midden- en kleinbedrijf.”

Bennett: “We moeten ons vooral concentreren op het voorkomen van een tweede crisis, voordat we het industriebeleid aanpakken. Daarom zijn belastingen op financiële transacties en de strijd tegen belastingparadijzen ook zo belangrijk. We moeten de internationale kapitaalstroom vangen en terug halen naar zinvolle plekken, zoals kleine bedrijven en coöperaties. Dat is een andere vorm van re-shoring. Er wordt zoveel geld uitgeleend voor volstrekt verkeerde doeleinden.”

Welke rol kan de Europese Unie spelen bij de transformatie van de industriële sector?

RB: “De EU speelt slechts een bijrol; de hoofdrol is nog steeds weggelegd voor de natiestaat. Wat de EU wel kan doen is de discussie framen. Ik probeer mensen ervan te overtuigen dat de toekomstige concurrentiekracht van de Europese industrie gebouwd moet zijn op een fundament van duurzaamheid. Daarom hebben de we term RISE bedacht, Renaissance of Industry for a Sustainable Europe. Sommigen in de industrie zijn welwillend, maar we stuiten ook op oppositie van lobbygroepen. De EU zet nu vooral in op energie-efficiency, maar op het gebied van grondstoffen zouden we ook efficiencyrichtlijnen kunnen opstellen. Grondstoffen vormen vaak maar liefst veertig tot vijftig procent van de kostprijs.”

NB: ‘We moeten ook zorgen dat de winkelprijs de echte kosten van het product weerspiegelt, dus ook de sociale en milieukosten. Dan kunnen ‘goede bedrijven’ de concurrentie aangaan met bedrijven die niet duurzaam produceren.”

Zou de Transatlantic Trade and Investment Partnership (TTIP, een handelsverdrag in voorbereiding tussen de VS en de EU) een einde moeten maken aan de subsidies op fossiele brandstoffen?

RB: “Jazeker, maar we zien nu dat het emissiehandelssysteem, ontworpen om de invloed van subsidies op fossiele energie te beperken, wordt vernietigd. Als we er niet in slagen om goede basisregels op te stellen voor transatlantische concurrentie, die een einde maken aan de subsidiëring van emissies en fossiele industrie, dan is het moeilijk om een positieve ontwikkeling in gang te zetten. De onderhandelingen over de TTIP bieden een kans. Waarom zouden de VS en de EU, die vijftig procent van de wereldhandel vertegenwoordigen, niet met een gezamenlijke agenda kunnen komen om fossiele subsidies terug te dringen? Dat zou een grote stap zijn in het bevorderen van groene industrie.”

NB: “Vaak wordt deze steun niet als subsidie gezien, terwijl het wereldwijd om een half triljoen dollar per jaar gaat. Maar de strijd tegen die gedachte kunnen we winnen. Dat zie je  in het debat over schaliegas. In Groot-Brittannië behoren zelfs conservatieven tot het kamp van de tegenstanders.”

RB: “In Saarland, een kleine Duitse staat die afhankelijk is van de kolenindustrie, bleek uit een referendum dat de bevolking genoeg had van de negatieve impact van deze industrie, ondanks het feit dat die hun altijd werkgelegenheid had verschaft. De Groenen lieten zien dat de hernieuwbare energiesector een groter banenpotentieel heeft dan de aftakelende kolenindustrie. Maar er is nog een probleem: op de energiemarkt hebben enkele grote bedrijven de macht, wat het ontwikkelen van alternatieven in de weg staat. Hier moet je nu juist de markt zijn werk laten doen: het afschaffen van privileges van de fossiele industrie en de grote bedrijven maakt de weg vrij voor hernieuwbare industrieën.”

En hoe zit het met het principe van ‘de vervuiler betaalt’, ofwel de ecotax?

NB: “In Bristol stelden de Groenen voor om supermarkten een heffing te laten betalen voor de schade die ze aanrichten in lokale economieën: toenemend verkeer, lage lonen en het weinige geld dat ze in omloop brengen in de lokale economie. De opbrengst zou gebruikt worden om lokale winkelcentra te bevorderen. Zo breng je de concurrentie in balans. Eigenlijk is schadetax een veel beter woord dan ecotax.”

RB: “In Duitsland hebben we de ecotax geïntroduceerd toen we in 1999 mee gingen regeren in de federale regering. Onze ervaring is dat je niet kunt vertrouwen op de positieve effecten van een ecotax alleen. Die draagt bij aan het creëren van de juiste marktvoorwaarden, het gelijkwaardig maken van de concurrentie en het internaliseren van externe kosten, maar daarnaast hebben we specifiek beleid nodig. Zonder overheidssteun was de hernieuwbare energiesector in Duitsland lang niet zo groot geworden.”

 

Printed in the Winter 2013 edition of Bureau de Helling.