Er zijn parallellen tussen het Europa van 1914 en 2014. De verscheurdheid van vandaag komt door economische ongelijkheid en een crisis van de democratie. Het antwoord ligt in sociaal beleid en een anti-nationalistische repolitisering van Europa.

Nationalisme vormt een van de belangrijkste verklarende factoren voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, in samenhang met het imperialisme, de wapenwedloop, oude vijandschappen, grootheidswaan en de eigen dynamiek van militaire mobilisering. Het voorspel van de catastrofe die leidde tot de bloedbaden bij de Somme, Verdun en Caporetto begint volgens de historicus Christopher Clark in 1903 met de dodelijke aanslag op koning Alexander I van Servië. De nationalistische ondergrondse organisatie de Zwarte Hand die daarvoor verantwoordelijk was, zat ook achter de aanslag van 28 juni 1914 op de beoogd troonopvolger Frans Ferdinand van Oostenrijk door de Bosnisch-Servische nationalist Gavrilo Princip.

Oostenrijk-Hongarije viel Servië aan, nadat het van Duitsland de zekerheid had gekregen dat ze in geval van een militair conflict samen zouden optrekken. Daarop schoot Rusland zijn ‘bloedbroeder’ te hulp, steunde Frankrijk zijn tsaristische bondgenoot en werd zelf weer door bondgenoot Groot-Brittannië bijgestaan. Clark meent dat Frankrijk, Groot-Brittannië, Oostenrijk-Hongarije en Rusland daarmee evenzeer verantwoordelijk zijn voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog als het Duitsland van keizer Wilhelm II Hij noemt de gezamenlijke protagonisten die de Eerste Wereldoorlog begonnen slaapwandelaars, omdat het hen aan een visie ontbrak die verder reikte dan nationale belangen, en ze niet of nauwelijks voorzagen in welk verschrikkelijk avontuur ze de Europese volkeren stortten. Veel politieke leiders hoopten dat de oorlog snel voorbij zou zijn. Zo zeiden de Britten: “Terug voor de kerst.” De oorlog duurde vier jaar en kostte aan meer dan 8 miljoen soldaten het leven, naast de ongelofelijke aantallen burgerdoden en gewonden.

Slaapwandelaars

Ondanks de niet te veronachtzamen verschillen tussen het Europa van 1914 en 2014 zijn er twee opmerkelijke parallellen. Ten eerste is het continent, net als honderd jaar geleden, verscheurd. De huidige verscheurdheid van Europa is een kwestie van sociaaleconomische ongelijkheid en van een ongelijke verdeling van politieke zeggenschap, bijvoorbeeld in de relatie tussen Duitsland en Griekenland. Terwijl destijds twee groepen bondgenoten tegenover elkaar stonden, staan nu de rijke landen tegenover de arme landen. Maar de verscheurdheid is er niet minder om. Het vertrouwen in de Europese Unie in de zuidelijke landen is minimaal, en in de noordelijke landen niet veel groter.

De tweede parallel betreft het feit dat evenals toen, het gros van de politieke leiders in Europa uit slaapwandelaars bestaat. In vergelijking met de generatie van Helmut Schmidt, Helmut Kohl en François Mitterand mist de generatie van Angela Merkel, François Hollande en Mark Rutte een visie over waar het met Europa in politiek opzicht naartoe moet. Veel meer dan een spaar- en besparingsbeleid, in combinatie met nationale belangenpolitiek, hebben zij niet te bieden. Daardoor wordt de kloof tussen de rijke en arme lidstaten steeds groter, en wordt de kloof tussen rijke en arme bevolkingsgroepen, die dwars door de diverse landen heen loopt, onzichtbaar gemaakt. Omdat de huidige slaapwandelaars geen ideeën hebben hoe aan de verscheurdheid in Europa een einde kan worden gemaakt, en ze er eerder toe bijdragen, spelen ze politieke partijen in de kaart die met hun nationalisme het project Europa in gevaar brengen.

De metafoor van de slaapwandelaars heeft echter ook haar beperkingen. Zij focust op de gebrekkige toekomstvisie en risicoanalyse door individuele politici. Wat de metafoor echter aan het oog onttrekt, is dat veel politici in 1914 toch heel bewust kozen voor vermeende nationale belangen, net als Merkel en de haren in 2014. Bovendien, alleen al het feit dat we in beide gevallen over een ‘generatie politici’ spreken die allemaal zouden slaapwandelen, doet vermoeden dat er ook meer structurele factoren een rol spelen.

Om het spook van het nationalisme goed in de vingers te krijgen, willen wij daarom twee met elkaar samenhangende illusies die Europa parten spelen onder de aandacht brengen. Ten eerste de illusie dat de huidige, neoliberale dimensies van het kapitalisme verenigbaar is met democratische principes. Ten tweede de illusie dat een culturele (nationale) identiteit de neoliberale beleidsvormen kan begrenzen, en dat zo’n identiteit om die reden een voorwaarde is voor sociale politiek.

Kapitalisme en democratie

Voor een goed begrip van de crisis waarmee de Europese Unie worstelt, moet aandacht worden besteed aan het onoplosbare spanningsveld tussen kapitalisme en democratie. Hannah Arendt stelde in de jaren vijftig dat de nationalistische en imperialistische rivaliteiten die hadden geleid tot de twee wereldoorlogen en het totalitarisme, nauw samenhingen met het kapitalisme. Het uitbreiden van de macht in andere delen van de wereld diende immers de accumulatie van kapitaal. Het imperialisme dat zich aan het einde van de negentiende eeuw ontwikkelde, ontstond in de dynamiek tussen een zich wereldwijd uitdijend kapitalisme en de machtspolitiek van enkele natiestaten.

De dekolonisatie maakte een einde aan het imperialisme, of in ieder geval, zo nuanceert politiek filosoof James Tully, aan de formele vorm daarvan. De opkomst van de moderne welvaartstaat en de mensenrechten (ongeveer 1950-1975) bracht vervolgens binnen de Europese maatschappijen relatieve democratisering met zich mee, die grenzen stelde aan de expansiedrift van het kapitalisme.

De geleidelijke afbraak van de verzorgingsstaat door de neoliberalisering van het kapitalisme, vooral vanaf de late jaren zeventig, heeft die democratisering echter gedeeltelijk teniet gedaan. In navolging van Colin Crouch spreken velen inmiddels van postdemocratie. Crouch bedoelt daarmee dat neoliberaal beleid en gedachtengoed het mogelijk hebben gemaakt dat economische elites, gesteund door politieke elites, voorbijgaan aan de wil van de bevolking en politiek de dienst uitmaken.

Door neoliberaal beleid zijn de mogelijkheden om het kapitalisme op een democratische wijze in goede banen te leiden gestaag afgenomen. Democratie betekent dat burgers invloed kunnen uitoefenen op besluiten die grote impact hebben op de kwaliteit van hun leven. Neoliberalisering houdt echter in dat politieke en economische elites besluiten kunnen nemen die gewone burgers niet of nauwelijks kunnen beïnvloeden. De neoliberale transformatie van een state-embedded market in een market-embedded state is er debet aan dat nationale overheden steeds minder stuurkracht hebben en politici hun beloftes niet waar kunnen maken. Deze transformatie zorgde er ook voor dat europeanisering en globalisering nu grotendeels het project van diezelfde economische en politieke elites zijn geworden. In Zuid-Europa ervaren burgers dat ze weinig mogelijkheden hebben om via hun eigen regering invloed uit te oefenen op het economische beleid dat hen aangaat. Zij hebben het gevoel dat ze onder curatele staan van de Europese Unie. Daarom zijn burgers in Athene, Lissabon en Madrid massaal de straat op gegaan om te protesteren tegen de neoliberale dictaten uit Brussel. In Griekenland, Portugal en Spanje is meer dan vijftig procent  jeugdwerkeloosheid. En in deze landen is het aandeel burgers dat vertrouwen in de regering heeft lager dan tien procent. Het aandeel dat vindt dat hun land de verkeerde kant op gaat bedraagt daar meer dan zeventig procent. Gemiddeld is 56 procent van de Europeanen deze mening toegedaan (SCP 2013).

Sociale rechtvaardigheid ondermijnd

Deze cijfers indiceren dat Europa niet alleen met een economische crisis worstelt, maar ook met een politieke crisis. Volgens Wolfgang Streeck, directeur van het Max Planck Institut für Gesellschaftsforschung in Keulen, zijn beide crises terug te voeren op het neoliberale beleid. Hij onderscheidt vier fasen vanaf de late jaren zeventig: de strijd tegen inflatie, deregulering ten gunste van vooral de financiële markten, de toename van zowel publieke als private schulden en de bezuiniging op overheidsuitgaven. Het neoliberalisme bewerkte dat de moeizaam gecreëerde balans tussen kapitalisme en democratie, die was gecreëerd ten tijde van de Europese verzorgingsstaat, teniet werd gedaan. Dat impliceerde ook dat verdeling volgens marktprincipes sociale rechtvaardigheid bemoeilijkte. Verdeling volgens marktprincipes betekent, enigszins vereenvoudigd, dat de waarde die de markt toekent aan de prestaties van een individu (uitgedrukt in inkomsten), bepaalt hoe goederen worden verdeeld. Daarentegen is sociale rechtvaardigheid gebaseerd op (mensen)rechten die een individu ongeacht zijn prestaties heeft, en op collectieve voorstellingen over reciprociteit, billijkheid en eerlijkheid. Op grond van ideeën over sociale rechtvaardigheid worden negatieve aspecten van de markt gecorrigeerd of gecompenseerd door politieke interventies. Het neoliberalisme ondermijnt echter de sociale rechtvaardigheid omdat ze middels belastingverlaging en de afbraak van verzorgingsstaatarrangementen de mogelijkheid voor serieuze politieke interventies alsmaar reduceert.

Cijfers tonen onverbloemd aan dat met de opkomst van het neoliberalisme de kloof tussen arm en rijk wereldwijd is toegenomen. Uit een recent rapport van Oxfam blijkt dat de 85 rijkste mensen op aarde net zoveel bezitten als de 3,5 miljard armsten. Deze extreme sociaaleconomische ongelijkheid correspondeert met de ongelijke politieke participatie van burgers. Het centrale probleem is echter misschien niet eens zozeer een verschil in participatie: de kern is dat de economische elites direct invloed kunnen uitoefenen op de politiek, ver voorbij klassieke vormen van participatie. Democratie wordt daarmee grotendeels schijn, omdat gewone burgers steevast te laat komen om nog invloed te kunnen uitoefenen.

Omdat het gros van de politici nog steeds de illusie koestert dat de neoliberale vorm van  kapitalisme verenigbaar is met democratie, worden er geen serieuze politieke alternatieven geboden. Streeck stelt echter terecht: “Het neoliberalisme is onverenigbaar met een democratische staat, voor zover onder democratie een regeringsvorm wordt verstaan, die in naam van zijn burgers met publieke macht ingrijpt in de verdeling van economische goederen zoals die dankzij marktwerking tot stand komt.”

De vraag wordt dan of en hoe we sociale en politieke rechtvaardigheid kunnen redden, of opnieuw mogelijk maken. Linkse politici en intellectuelen lijken hier soms te opteren voor een terugkeer naar de natiestaat. Ze leunen daarbij op een historische analyse die suggereert dat sociale zekerheid en publieke sferen mogelijk zijn geworden dankzij voorafgaande processen van natiestaat formatie en culturele homogenisering. Daarmee verruilen ze de eerste illusie, over de eenvoudige verenigbaarheid van kapitalisme en democratie, voor de tweede illusie die Europese denkers en politici parten speelt, namelijk het idee dat democratie en sociale zekerheid van solidariteit binnen de natiestaat afhankelijk zouden zijn. Dit is de illusie die links in de armen van het nationalisme drijft.

Nationale soevereiniteit

Net als aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog wordt Europa geplaagd door nationalisme. En hoewel het nationalisme ook nu met daadwerkelijk nationale beeldvorming werkt en bijvoorbeeld ‘Duitse vlijt’ tegenover ‘Griekse spilzucht’ plaatst (dwars tegen de economisch onderbouwde analyses in) is de boosdoener toch in eerste instantie een transnationale institutie: de Europese Unie, oftewel ‘Brussel’, en het verlies van nationale soevereiniteit.

Na de val van de Lehman Brothers in 2008 kreeg het nationalisme een extra impuls. Overal in Europa bloeien politieke partijen die uitdrukking geven aan vermeende bedreiging van de culturele identiteit van hun land. Bijvoorbeeld het Vlaams Belang in België, de Alternative für Deutschland in Duitsland, de Ware Finnen in Finland, het Front National in Frankrijk, de UK Independence Party in Groot-Brittannië, Jobbik in Hongarije, de TT Partij in Litouwen, de PVV in Nederland, de FPÖ in Oostenrijk, de Solidarna Polska Partij in Polen en de Sverigedemokraterna in Zweden. De paradox is dat de nationalistische partijen in Europa zich met het oog op de aanstaande verkiezingen voor het Europese parlement op transnationaal niveau organiseren. Zo hebben in november 2013 Marine Le Pen en Geert Wilders de intentie uitgesproken om samen op te trekken, en zijn er ook contacten met FPÖ en Lega Nord.

Nu in nagenoeg elk Europees land de armoede toeneemt en drastisch wordt bezuinigd op de overheidsuitgaven, kapitaliseren deze partijen de angst van burgers om in sociaaleconomisch opzicht (verder) af te glijden. Daarbij wordt niet alleen Brussel tot de grote boosdoener verklaard, maar ook culturele minderheden die zouden profiteren van de sociale wetgeving en zich niet aanpassen aan de nationale waarden. Dat laatste uit zich op dit moment vooral in politieke campagnes die zich richten tegen arbeidsmigranten uit Oost-Europa, maar het klinkt ook door in de hardheid ten aanzien van irreguliere migranten. De nationalistische partijen zijn daarnaast mede verantwoordelijk voor de toename van antisemitisme, islamofobie en de systematische discriminatie van Roma. 

Historische fout

Tegen de achtergrond van het spook van het nationalisme stelt filosoof en Erasmusprijswinnaar Jürgen Habermas terecht dat de gedachte dat nationalisme geen groot risico meer is, historisch naïef is. Hij pleit daarom juist voor meer inzet voor Europa. Nationalisme schept daarnaast illusies en maakt ons blind voor het feit dat er sociale vragen op het spel staan waar de belangen langs lijnen van bevolkingsgroepen en klassen lopen, en dwars over nationale grenzen heen gaan. “De linkse Europese partijen zijn bezig hun historische fout van het jaar 1914 opnieuw te maken. Ook zij gaan door de knieën, uit angst voor de middengroepen van de samenleving, die ontvankelijk zijn voor het rechtse populisme”. De linkse partijen doen dit gedeeltelijk uit electorale overwegingen, hopende het vertrouwen van het boze en angstige deel van het electoraat te herwinnen door de taal van het nationalisme, zij het voorzichtig, zij het ‘beschaafd’, toch gedeeltelijk over te nemen.

Het is echter niet alleen electorale politiek die linkse partijen in de richting van het nationalisme drijft, maar ook een veel voorkomende inhoudelijke analyse van de hedendaagse problematiek. We verwezen al naar de aan linkerzijde vaak gehoorde gedachte dat nationale homogeniteit de basis is voor sociale politiek en dat die juist daarom op Europees niveau niet van de grond komt (in Nederland horen we dit in de PvdA en in de SP). Nationale solidariteit ging echter niet vooraf aan bestuurlijke inzet, maar die werd daardoor werd gecreëerd: bijvoorbeeld door onderwijspolitiek en de invoering van (minimale vormen van) sociale zekerheid. [Zie ook het interview met Veit Bader in dit nummer].

Volgens Habermas zouden linkse partijen veel kritischer tegenover de suggestie van nationale solidariteit moeten staan, en niet op grond van nationale grenzen valse fronten moeten creëren. Zij zouden “het als hun taak moeten gaan beschouwen om verliezers en winnaars van de crisisaanpak te onderscheiden naar sociale groeperingen die onafhankelijk van hun nationaliteit meer of minder worden belast”. Een kanttekening hierbij is dat Habermas zich beperkt tot solidariteit binnen de EU, die in tijden van Lampedusa en Frontex haar eigen uitsluitende werking heeft.

Habermas stelt terecht dat de natie zoals nationalisten en Eurosceptici, maar zelfs pro-Europese politici haar nu vaak voorstellen, niet de basis is geweest voor institutionele solidariteit (sociale zekerheid). Hij vertaalt dit echter niet voldoende naar een andere visie op Europa, doordat hij zich zozeer concentreert op de politieke en deliberatieve kanten van Europa. In aanvulling op Habermas zouden linkse partijen daarom meer kunnen inzetten op de invoering van basale sociale zekerheden op Europees niveau.

Linkse politici kunnen meer expliciet maken welke daadwerkelijke belangen en voordelen mensen uit diverse sociale groepen hebben bij Europese politiek, en ook duidelijk maken dat nationale solidariteit (en soevereiniteit), waarvan rechtse (en middenpartijen) menen dat ze een voorwaarde voor sociale politiek zijn, de werkelijke machtsverschillen en belangen verhullen. Daarnaast moet benadrukt worden dat bijna alle grote problemen transnationaal van aard zijn en met geen mogelijkheid binnen nationale kaders kunnen worden opgelost.

Links kan ook een veel positiever verhaal over Europa vertellen en benadrukken dat er in Brussel op het punt van inspraak van belangengroepen goede dingen gebeuren, soms beter dan in nationale contexten (Bader 2010). Het kan ons er ook aan herinneren dat het vooral nationale regeringen zijn geweest, die de macht aan bedrijven en banken hebben gedelegeerd, en dat we die macht nu niet zomaar terug kunnen halen, maar dat wel door Europese samenwerking kunnen proberen.

Herdenken

De Eerste Wereldoorlog leerde dat de nationalistische constructie van een collectieve identiteit vaak niet lang stand houdt. Zo verzette in 1917 de ‘Unabhängige Sozialdemokratische Partij Deutschlands’ (USPD) zich tegen nieuwe kredieten om de oorlog voort te kunnen zetten, terwijl de Sociaaldemocraten in 1914 door hun instemming de oorlog mogelijk hadden gemaakt. Net als de internationalistisch denkende socialisten Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg voor hen, zagen zij in 1917 dat de soldaten die elkaar in de loopgraven op grond van nationalistische waanideeën beschoten, in sociaaleconomisch opzicht vaak dezelfde belangen hadden. Net als in 1914 delen veel burgers in Europa nu belangen die alleen gediend kunnen worden met transnationale sociale politiek. Het nationalisme weerhoudt ze er echter van dit in te zien en er politiek gevolg aan te geven.

Politici hebben weinig ideeën over de vraag hoe Europa democratischer kan, of over hoe het nationalisme moet worden aangepakt. Daarom is er dringend behoefte aan een verhaal over de spanning tussen kapitalisme en democratie, en over de zinloosheid van nationalisme en xenofobie.

Wanneer dit jaar de Eerste Wereldoorlog wordt herdacht, dan is het van belang dat we de vernietigende werking van het nationalisme in herinnering roepen, en onderstrepen dat een democratisch, sociaal en kosmopolitisch Europa een noodzakelijke voorwaarde is voor het voortbestaan van een Europa dat in haar geschiedenis niet alleen illusies en gewelddaden zal hoeven te herkennen, maar ook de hoop op de en inzet voor een minder onrechtvaardige wereld.

 

Literatuur

Hannah Arendt, The Origins of Totalitarianism, San Diego, New York and London 1973 [1951].
Veit Bader, ‘Complex Legitimacy in Compound Polities: The EU as example’, in: Representation, 2010, nr. 46: 3, p. 261-279.
Christopher Clark, The Sleepwalkers. How Europe went to war in 1914, London 2012.
Colin Crouch, Post-Democracy, Cambridge 2004.
Jürgen Habermas, Een toekomst voor Europa, Amsterdam 2013.
Michael Hartmann, Soziale Ungleichheit – Kein Thema für die Eliten? Frankfurt/New York 2013.
Oxfam, Working for the few. Political capture and economic inequality, 2013.
Armin Schäfer and Wolfgang (eds.),Politics in the Age of Austerity, Cambridge 2013.
SCP, De sociale staat van Nederland 2013, Den Haag 2013.
David Stevenson, 1914-1918: The History of the First World War, London 2012.
Wolfgang Streeck, Gekaufte Zeit. Die vertagte Krise des demokratischen Kapitalismus, Berlijn 2013.

Streamers

Door neoliberaal beleid zijn de mogelijkheden om het kapitalisme op een democratische wijze in goede banen te leiden gestaag afgenomen.
De illusie dat democratie en sociale zekerheid afhankelijk zijn van solidariteit binnen de natiestaat drijft links in de armen van het nationalisme.
Jürgen Habermas stelt terecht dat de gedachte dat nationalisme geen groot risico meer is, historisch naïef is.
Linkse partijen zouden meer kunnen inzetten op de invoering van basale sociale zekerheden op Europees niveau.
Er is dringend behoefte aan een verhaal over de spanning tussen kapitalisme en democratie, en over de zinloosheid van nationalisme en xenofobie.